DE EEESTE KLEINE VERSCHRIKKING. 41
pen gaat sneller op dat prachtig geluid. In die dagen — ’k zei ’t vroeger — had ’k nog geen kind, kon dus nog weinig van ’t leven begrijpen — al deed ’k wijs en al loog ’k ’r driest op los. Wij auteurs, denk ’k nu, wel wetend me niet te vergissen, hebben zoo weinig recht anderen wat te zeggen, als we dat missen, ’t nieuwe leven naast ons, ’t bloeiend leven dat onzen wildheden een maat oplegt en onze wijsheid redelijk toomt. Tóén, in dien waarlijk leegen tijd, deed ’k bij ’t lijkje misschien mechanische dingen, hielp beter dan ’k ’t nu zou kunnen. Lang, zonder gevoel van vermoeidheid bewoog ’k de armpjes — zonder vochtige oogen.
Wat is ’t vreemd als je ’r an denkt. Hoe heb je ’t verstandig en omzichtig kunnen doen. Hoe heb je ’t bijna anderhalf uur kunnen volhouden — onaangedaan — enkel met den hardnekkigen wil om twee lippen te zien trillen, twee oogen uit de staring te rukken.... Ja, wèl gaf ’t ’n hevigen indruk, wel striemde ’t je, wel greep het lugubere je in al z’n besluipingen, wel beklemde de angst je hart — de angst om dat plots-verdwenene — de angst om de stalen weerlichts-flikkeringen die de menschen naar huis joegen, je eenzaam deden blijven met ’t schamper lijfje