DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 37
berden in ’t klukkende leer van je schoenen, je overhemd kleefde, je goed schrijnde. In je zakken, pijndoend van zwaarte, klopten de sleutels bij iederen stap, loodden je portemonnaie en je lucifersdoos. Scheen de zon, dan zag je je geelbleek gezicht en je verwaterd boord en je neusgaten en je hand met de klompjes — school de witte, tintlende schijn achter ’n wolkje dan liep je in ’n geschaduw, ’n paars-blauwe bevreemding, ’n aan-zwellenden, laf-makenden angst. Minuten en minuten gingen voorbij. Soms bukte Baams snel en raapte vloekend een mand, soms gaf de kok ’n schreeuw als-ie dacht wat te voelen. Op het strand, bij de badkoetsjes, klitte een bezorgde menigte, dames en heeren, menschen uit ’t dorp. Nou ’t zoo lang duurde, begreep iedereen dat ’t meisje niet meer te redden was. Dat voelde je zelf ook. Dat maakte huilerig-wanhopig. Dat dee je woedend je vuisten ballen over je onmacht, over ’t vervloekt gezichtsbedrog van straks. Kwaadaardig smeet je de klompjes naar ’t strand, stapte in rechte lijnen. Van den zeebodem zag je niks. Het geloop en gewroet had ’t slijk opgedwarreld dat bleek-bruin in dampingen sloop. Als je je voet stiet, schrikte je. Als een sterkere slijk-schudding builde, bukte je en zóchten je handen in de slap-klevende manchetten. Wat leek ’t