36 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
plaas ons of ’n ander te waarschouwe — is over ’t veld na huis geloope, om an z’n moeder te zegge dat hij d’r geen schuld an had. — Ze had ze nog zoo verboje — telkes ware de kouse en schoene nat”.
„Heeft de moeder daar net zoo gegild?*
»Dat zal wel”....
Even liepen we zwijgend van mekaar af. Baams stapte met dikke passen tot bij de pier, de kok schoof met glijdende voeten zeewaarts, ik, met de klompjes in de hand, trapte en polste naar de landzij. Op de duinen zag je pratende clubjes. Logeergasten, blootshoofds uit de huisjes geloopen, renden de glooiing af, angstig hun kinderen zoekend. De jongens werden van de pier geroepen — ’n heer, die z’n dochtertje naar huis had gestuurd, roeide in ’n boot, piekend met de bootshaak onder ’t watervlak. Het werd een lang en afschuwlijk gezoek. Uit het westen waren troebele wolkjes gedreven, wolkjes met zwartige wieken en slieren, die de zon bekropen. Dan grauwde er een schaduw over den plas, dan spartel-spiegelend ketste het licht. Traag kwam een onweertje los, gebroei van indigo-wolkjes dat de huisgevels bij de duinen met looden grijzing beschoor. Bedrukt en spraakloos wandelden we door ’t water, golfjes opklotsend, geulend wrikkend. Je voeten glib