DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 29
smakken der dieren tegen den ijzeren wand, mikte je de boot langs de trap van de pier. Het was een heldere, ijle dag. Het water gladde zonder geruisch, zonder slag tegen het strand. Wat vóór twee dagen gegromd en geknerst had, spiegelde als een vijver. Den ketting vastsjorrend zag ’k op den bodem der zee schelpen en klinkers. Krabjes bewogen en kleine tongen schoven stil op ’t zand. Met den emmer in de hand liep ’k de smalle pier af, toen Albert, ’t kereltje van acht, die me gister was komen vertellen, dat de kloek op acht échte kuikens zat, dat ze de laatste zelf hadden gebroed op ’n test — van ’t strand tegen me begon te schreeuwen:
* Meneer! Meneer! ”
„Ja?”, vroeg ’k, lachend om z’n sterke gebaren. Z’n gezonde jongensstem klonk schel over ’t water. „Meneer, meneer, daar drijft ’n lijk!”
De emmer met visch plonste neer, en de handen boven de oogen, keek ’k naar de water-glinstering.
Hij had gelijk, ’n Eind van de pier roodde in ’t water een boezeroen en wat verder staken twee klompen. Met den vloed moest de man aangespoeld zijn. Staande op de pier, met het gerucht der spartelende visschen in den emmer naast me, ging er een scherpe gedachten-