24 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
Het geleek eene geheimzinnige, vreemde, schoone processie, verdoling van starren, dwaling van ongekende planeten. Licht dreef naast licht — soms werd het een botsing. Soms, als ze laveerden, zag je een trage verdwijning. Je kon niet naar bed. Je werd gefascineerd door het gestaar van honderden oogen, gouden konijne-oogjes, die glansden als brandende sintels. Vlak vóór je leefde een land van rotsen en donkre spelonken met vluchtig flambouwen-beweeg. Er kon daar een stoet gaan van ruiters, met dreuning van rennende rossen en bloedrig gespet op deinende helmen. Het fluitend gejoel van den wind, het koortsig gehijg van het water, het ontastbaar oneindige zwart, het komen en gaan en schieten en dalen der lichten drong op je aan, lei je in wikkel van droomen en rust.
Als je je leven tracht te bezien, kijk je in dalen en diepten van jaren, die je nauwlijks herkent. Duizenden, duizenden uren zijn verwelkt, in daaglijksch gemodder vertrapt. Een ieder heeft dat. Zeg je tot je zelf: ’k ben nu zóó en zóó oud en hoe was de schakel van ’t kostbare tijdje, dan grijp je voor drie vierden in ’n malle leegte, in ’n stupieden winterslaap, dien je waarlijk geleefd heb, omdat je als listig mensch de reeks van