DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 99
„Kijk is!”, riep-ie met schitterende oogen.
De burgemeester had twee-gulden-vijftig gegeven.
De rijksdaalder glans-spartelde in ’t zonlicht.
Even werden de kindren stil. Zóóveel had nog niet één gegeven.
„Gossie, gossie, wat zal dat ’n pracht van ’n krans worden!”, zei eindlijk Suus.
En met ’n relletje schoten ze weg naar de villa van ’n schoolopziener, die jaarlijks z’n buikje dee ver-maagren.
Vóór de deur drongen ze te hoop, fel-levend in ’t heerlijke van véél geld op te zaamlen.
Suus liep de serre binnen, kwam na ’n poosje terug.
„Hij geeft niet,” zei ze smalend: „hij zeit dat we meer as genoeg hebben”.
„Bah!” zei Albert: „wat ’n kale jakhals!”
„Hij zou wel willen, dat we voor hèm rondgingen,” hoonde Henk: „voor hèm as-ie verdrinkt!”
Nijdig stapten ze naar andere gasten.