98 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
Even keken z’n droog-gloeiende oogen naar onze zij.
Dan, zonder antwoord, nam-ie ’n anderen roestigen krom-gebogen spijker uit den bak en met handige meppen sloeg-ie de golving glad.
Toen, begrijpend dat-ie liever alleen was, gingen we heen met onze zeer-bijzondere gedachten over ’t grof zieleleven van ’n z’n smart in geknutsel begravenden vader.
In ’t laantje bij den burgemeester schetterde kindergejoel.
Albert, Henk, Suus met ’n nieuwsgierige bende andere kindren wachtten bij ’t hek van de villa.
„Meneer! Meneer!” —, gilde Suus Bouten, uitgelaten op ons toe-stormend: „we hebben al négen gulden en veertig centen voor de krans!”
„Dat moet je niet zoo hardop roepen,” maanden we als voorzichtige kooplui: „en dat moet je niémand vertellen, anders geven de anderen niks.”
„Hoeveel kost ’n krans dan?” —, vroegen ’r drie, vier gelijk.
„Die heb je in alle prijzen”.
„Dan geven we d’r twee of drie!”, riep Albert.
Net kwam kippige Ari uit ’t hek van den burgemeester.