De man op de treeplank der tram-locomotief nam de pijp uit z’n mond, glimlachte. Z’n geelbleek gelaat leek witter door de roetstriemen onder z’n oogen en over z’n jukken.
Ja — ik ben ’t,” zei hij rustig — en de handen werden geschud, twee zwart-vettige, plompe handen, twee handen als van duivels.
„Wanneer ben je losgekommen?” ....
„Eergisteren — eergisteravond” ....
„Nou — je heb ’n boel warmte gemist,” troostte de ander en kalm z’n pruimsop wegsputterend: „d’r zijn dage geweest da’k wel met je had wille ruile” ....
„Ik met jou ook,” zei de man op de treeplank, naar de weilanden kijkend: „’t is me iets — drié maanden” ....
„Je mot maar denke: ’t is voorbij” ....
„Ja dat mot je denken” ...
Soezelig belurkte hij z’n pijp — en de ander, het boterhammenzakje in den zwarten knuist, stond in bepeinzing.
Er zong een leeuwerik zilverzoet boven de populieren van den weg en door het vochtige gras van het veld stapte een melkmeid, de groene emmers aan het robust schouderjuk.
Anders was er niets in den dampigen vroegmorgen.
„En kon je je d’r nog al in schikken?” —, vroeg opnieuw de ander na een zwijgen dat te lang duurde.
„In ’t eerst niet, later wel.... ’t Is ’n sjouw drie
maanden in zoo’n cel drie maanden erwten
zoeken” ....
„Most je èrwten zoeken?”
„En boonen .... En geen woord spreken D’r
zijn oogenblikken dat je denkt gék te worden.... As ’k ’t niet geworden ben, is ’t ’n merakel” ....
De pijp zakte in z’n droomende hand — z’n oogen betuurden de wei. vreemd-lichtend in het zwart-wit