74 DE KIP IN DE BADKAMER.
hem levend te bezorgen. En wij stadsmenschen slachten niet. Daarvoor gebruiken wij andere lieden, die *t voor ons doen, ons ’t gezicht der narigheid besparen, ons de bloederigheid van ’n vermoord lam of ’t leegklokken van ’n duif gedienstig onthouden. De haan had zijn leven aan zijn léven te danken, bracht den nacht in ’t keukentje door en nou we ’r eenmaal liefhebberij in hadden gekregen, kwamen er anderendaags drie — naar men ons zeide — jónge kippen bij, die wel is waar hevig ruiden en van de leg af waren, maar overigens dadelijk allerhuiselijkst met den haan de waschmand bewoonden, tot ’t rennetje gereed was. Eerst voor ’n paar maanden is de haan gestorven. Hij bereikte een hoogen ouderdom, stierf aan plotselinge verzakking in zijn beenen.
Een der kippen leeft nóg. Nu zou een hoender-kweeker er waarschijnlijk geen genoegen in vinden van zijn ren een besjeshuis te maken en breedelijk zijn schade aan voer berekenen: ik houd mijn kippen qua kip, d. w. z. zoolang ze blieven te slokken voer ik. Zoo betoont zich genegenheid. Alleen een materialist becijfert zijn levende have. ’n Kip is geen versche-eieren-machine.
Toen ’k kortelijk geleden de collectie wenschte te vergrooten en wetenschappelijk-zeker broed van het éérste jaar verlangde, kocht ik van een kenner, die de beleefdheid had op z’n woord van eer voor qualiteit én sexe in te staan, vijf kuikens.
Dat was in November. Wij voerden den ganschen winter warme pap, warme rijst met peper, restantjes soep, kliekjes gestampten pot etc. De kippetjes groeiden met den dag. En lief! En tam! Met ongeduld wachtte je op ’t eerste eitje — tot op ’n morgen in Februari de grootste bezadigd kraaide. „Heb je gehóórd?” —, vroeg m’n vrouw.