Welbeschouwd ben ’k van een haan (zes jaar gelejen) die voor de kippensoep bestemd was, tot dit gekomen en dit doet al zeer licht de ras-verbe-teraars, kenners, fokkers, theoretici etc. meesmuilen, spotten, grinneken. Om ’t even. Ik heb ’r plezier van. Vroeger dweepte ’k met poesen — sinds de badkamer gaat ’r geen beest boven ’n kip. ’t Moet over je geraken zoo-ineens. Je vindt ’n kip ’n lam-zakkerig, saai, enkel-ètend dier, ’n kakelend, zeurig, burgerjuffrouw-achtig, banaal schaap, ’n ding dat uit pure, zure, ongure, kuren-verveling in ’t broed-hok kruipt en ’n ei achterlaat, dat ’r verder geen sikkepit interesseert — öf je hóüdt van haar met de bizarre liefde des voederaars, die al dat gretig geslok van maïs, gerst, hennep, kouwe aardappelen, sla, wurmen, spinnekoppen, afval enz., genoeglijk en medegenietend aanschouwt en de kippe-sensatie van vreten, slokken, slikken, hikken, pikken, verslikken als een kneuig-landelijke aandoening, als een wat-houen-die-dieren-van-me-emotie, zeer devoot-lijk ondergaat. Zes jaar gelejen, met den haan voor de kippensoep begon het gebeuren. Het was een ouwe haan van vijftig cent. Doch de juffrouw-van-den-barbier die ’m opruimde, bedreef de stomheid