VREDES-KOFFIE. 71
den deurknop in de hand, huilerig, dribbelend, peinsde ze. Zou ze oploopen? Zou ze? Zou ze niet? Nee, ze zou niét. Elleke dag dat gespat van boven — dat gemors met de gieter — en ’t schandaal — hoe ’t béést geschreeuwd had — dat bij haar alles kle efde, dat ze d’r rokken in de hoogte hield as ze de deur voorbijkwam, dat ze allang te vies was geweest om ’n spoog water bij ’r te drinken, dat ’t ’r wat op an kwam of ’r schóón water langs smèrige ruiten liep, dat ze beter dee ’n dweil langs de trap te halen.... En toen de politie bij ’t schandaal was gekomme en geen verbaal wou opmake, omdat de agent ’n zuster had die d’r nicht met ’n zoon van ’t mensch d’r aangetrouwde broer vree — en de agent gezeid had dat blommen-bewateren geen burenlast was en dat ze niet zoo’n herrie most schoppe, toen hadde de bure nog partij getrokke en om ’r te treitere smete de jonges van drie-hoog wel is kouwe aardappele en endjes sigaar op ’t kozijn .... Nee, zij verdraaide ’t. Koosie zou aardig opkijke as zij na boven kroop.
Een-hoog, twee-hoog, drie-hoog, loensden de ruiten naar ’t Licht-dier, naar de sidderingen van wolken en daken. Het straatje daverde, de regen gierde. Knotsslagen grimden, vloeken raspten. Als worstlende reuzen beukten de wolkgevaarten. Ijzeren hakken bonkten naar wijkende schenen. Zwaaiende vuisten patsten naar bloedbeloopen oogen. Krijschende kelen rauwden, wit-dampende bekken gierden.
Kortom — het was niet mis.
Toen, vóór het infernaal geraas met driester woede hernieuwde, kuchten de traptreedjes, verlegen bij ’t aarzlend gestap van wollen kousen — en de kierende deur kierde wijder.
Juffrouw De Ruiter keek timiede-lachend de kamer in — weduwe Kolk opende ’r alkoofje.