62 ACHTER DE SCHUTTING.
„Omdat ’t nooit anders kàn,” zei hij beslist: „9t kan niet anders meneer” ....
„Er kan zóóveel,” waagde ik over de schutting op te merken.
Hij vatte vlam. Z’n oud gezichtje, mager, ver-rimpeld, tanig als làng-geleden gepolitoerd hout, werd rood boven het netjesgestrikt wit stropdasje. Z’n kinnebakje, gladgeschoren, bewoog klepperend in de spierige scharniertjes, de dunne lipjes snaterden als ’n eendebekje dat kroos smakt.
Boven ons schuttinkje geleek hij op een kwaadaardig schipperke, dat halfwege het luik van zijn vooronder tegen z’n dravend keeshondje snauwt.
„Nee — ’r kan niét zooveel!”, viel hij uit, z’n pijp vinnig hanteerend: „de Mogendheden mótten tusschenbeiden kommen.”
Hij lei een fameus-grappigen nadruk op dat mótten.
Ik antwoordde met ’n ontkennend geknipper van m’n oogleden,
„Zoo,” betoogde hij: „zouen ze zóóveel onrecht, zóóveel moord, zóóveel schandalen dulden!”
„Ik denk van jà,” zei ik achter de schutting, misschien met wat meer levenservaring dan ’t ouwe heertje.
Hij werd woest. Bijna raakte z’n pijp, die als een dirigeerstok fortissimo opwaarts zwaaide, m’n niet onlangen neus.
„Nee meneer — je weet *r niks van — ze kómmen tusschenbeiden” ....
„Des te beter,” repliceerde ik mak. Waarom ’m tegen te spreken, over dingen waaraan wij vóór en àchter ons schuttinkje toch niets veranderen konden ?
Doch m’n bescheidenheid prikkelde hem. Z’n geluid verscherpte, z’n gebaren dreigden.