Kort geleden was hij mijn buurman — ’n buurman waarvan je geen last had — helaas er zijn er andere — ’n buurman dien je alleen hóórde *s morgens om acht uur als-ie bad — en ’s avonds om negen uur als-ie bad — ’n buurman, dien je uitsluitend zag in z’n tuintje — de straat kwam-ie niet op.
In dat tuintje liep-ie z'n pijp te rooken, pantoffel-slippend over de nette grindpaadjes, tusschen de nette grasbandjes, langs de nette struikjes, voorbij het net kippenrennetje en onder het net pereboompje.
Ge weet wel dat in een Amsterdamsch tuintje van x bij ij Meter en een half, ter wille van je eigen genoegen en dat van je tortelende buurtjes, grind, gras, teelaarde, struiken etc. zóó zindelijk-stijfselachtig gearrangeerd worden, zóó volgens ovaal-tjes, cirkeltjes, slingerlijntjes, dat je er gevoeglijk van eten kunt — ’k bedoel van den grond — er geen onvertogen papierpropje op zult ontdekken, nóch eindje sigaar of tabakspruim, en in het algemeen alles binnen de schutting dermate helder-pop-perig in het schamper zonlicht puft en paft, dat je niet zonder kaakverwrikking andere dan verkleinwoorden zoudt kunnen uiten om je stemming weer te geven.