56 BOL SCHANDAAL.
Plomp stappend liep-ie ’t straatje in, gevolgd door klompen-geklapper der jongens, door den barbier die den burgemeester ging scheren, door de gieglende melkmeid.
Bij de kerk stond de veldwachter te pruimen. „Wel Schie, wat is *r an ’t handje?”
„Je mot verbaal opmake en daalijk !”
„Verbaal* ..., zei de veldwachter, gewichtig van
stem: „voor wat mot ’r verbaal Toe jonges
loop door! Waar steken jullie je neuzen in!”
„Verbaal tegen de bovenmeester,” zei ’t mannetje woest: „de bovenmeester het me gescholde — ’k heb V getuigen op — Gijsie en de barbier en nog wel drie meer — ’k laat me niet voor knoebel schelden — al drie maal staat ’t op me geverfd kozijn!” „Zoo. Zoo,” knikte de veldwachter, bedaardlijk pruimkauwend: „zoo, het de bovenmeester je gescholden — Jonges, loop deur! Wat heb-ie d’r van noodig! En voor wat het-ie je gescholden:”
„Voor knoebel,” zei ’t mannetje taai: „dat leert-ie de kindren op school, de vent-van-niks!” „Knoebel? Knoebel?”, kauwde de veldwachter: „das ’n woord dat ’k niet ken. Zeg-ie knóébel?” „Kom maar mee — dan zei ik ’t bewijzen — je mot niet denken dat ’k ’t verzin — ’t staat bij me geschreven,” redeneerde het mannetje: „gister om één uur eens, toen de school anging — toen om over vier toen de school uitging en nou van morrege vroeg, net toen ’k melk wou annemen. Da’s ’n schandaal — daar komt moord en doodslag van! Mot hij de jonges knoebel leeren?”
„Nee, dat mot-ie zéker niet,” zei de veldwachter, pruimsap wijd-sieplend en wijs z’n woorden wikkend: „dat mot-ie sekuur niet. Je mag niemand mollesteeren — kinderen knoebel leeren as knoebel geen pas het — née — née. Nou, kom dan maar mee.”