54 BOL SCHANDAAL.
„ Ik vraag,” zei hij bot-snauwend: „Ik vraag
of ik ’n knoebel ben!”
„Nee, jij ben natuurlijk géén knoebel,” antwoordde de meester: „maar nou mot jij is vertellen wat ’n
knoebel isw____
„Mot ik dat vertellen? Mot ik dat vertellen!”, schreeuwde Van Schie: „mot ik me laten uitmaken voor knoebel?”
„Man,” zei de meester, onlekker bij zooveel geluid in den stillen morgen: „as je nou kalm en bedaard” ....
Dat was niet de psychologische toon. Iemand die zwaar beschimpt is, iemand wiens kozijn ten d erde n-male met krijt bevuild wordt, sust men niet op die wijze.
„Gedorie!”, vloekte Van Schie: „as ze jóu uitmaken voor knoebel, ja vopr knóébel! — dan sla je ze toch d’r hersens in! Mot ik me voor knoebel laten schelden! Jij ben ’n knoebel! ’n Gemeene knoebel!”....
Gijsie, de vrouw van den bakker, die net ’r jongetje na school kwam brengen, wat vroeger, omdat ze na de stad most en Jansen, de barbier, die den burgemeester ging scheren, stonden stil. Was me dat ’n geweld in ’t doddelend straatje!
„Man,” zei de bovenmeester, dom en onvoorzichtig: „’t lijkt of je ’n om heb!”
— „Om! Om!”, raasde Van Schie, ’r Jansen en Gijsie in betrekkend; „Om — hooren jullie wat-ie zeit — Om — as je geen knoebel wil heeten! Ben ik ’n knoebel?” — z’n stem sloeg schor, z’n hoofd beefde verwoed: „ben ik ’n knoebel! Jij! Jij!”
Nog eens probeerde de meester ’t met kalmte. „As je nou eerst zeggen wil wat ’n knoebel is en wiè knoebel gezeid het!”
’t Kringetje werd grooter. Van ’t kruideniers-