BUURPRAATJE. 233
„Vriend,” hernam de spin: „weken en maanden word ’k verplicht het praten aan te hooren over de wonderen der wereld. Maar als de lijken-bewonderaars voor mijn kamer staan en met klopjes betoogen wat hier in gewéést is, dan veroorloof ik mij op mijn gemak te grinneken. Ik heb meer van die intérieurs gezien. ’s Zomers en ’s winters bij opruiming en schoonmaak, verander ’k om de haverklap van domicilie, ’k Heb getukt in de lokaliteit van kooplui, krijgslieden, geleerden, negers, kaffers, Chineezen — ’k heb m’n vangnet gespannen bij barbaren, mongolen, semieten en overal ’t zelfde bouwseltje met den gelukkig verdwenen gevaarlijken inhoud. Ja, ontzaggelijk-gevaarlijk. Als ze ons vergeten, houen ze onder mekaar uitverkoop om allemaal grappige zaken. Wij vechten om te vreten. Zij om honderd en een redenen van kwaadaardigheid. Als ’r wit vleesch om een van deze houten dingen zit, kan dat witte vleesch ’t zwarte, bruine, gekleurde niet luchten. Als ’r in ’t kamertje met de twee kijkgaten, waarin wij drie ons nauwelijks kunnen bewegen — probeer ’r ’n ijmker voor te vinden, jij! — als ’r in dit hokje gedachten over de schepping bestaan, kosten die gedachten bloed. Ze schijnen zich eerst gezellig te voelen op ’n opgezet kerkhof — hier kijven ze niet, morren ze niet. Hier zijn ze niet knap-geleerd, poenig, lastig. Hier zijn ze niet naijverig, noch drinken het licht uit elkanders oogen. Hier zou je zwéren dat ze mekaar dulden.”
De zwaar-op-de-hande spin hapte even adem.
„Dank u wel voor ’t gezicht,” zei de vlinder, verlucht het koepelkamertje verlatend, om ’n luchtje te scheppen.
„Als ’k thuis vertel wat ik hier gezien en gehoord heb, zullen ze ’tper se niet gelooven,” knorde de bij: „’t is opmerkelijk, opmerkelijk. Hoe geneeren