234 BUURPRAATJE.
de menschen zich niet om zulke meubels te kijk te zetten! Onwillekeurig weet je meer dan dienstig is.”
De zon herscheen over ’t perkje Indische kers, de zonnebloemen, de geraniums.
In elk blad vonkte gedauw van diamanten. Langs iedren stengel gleden smachtende licht-spranklende druppen.
De bij, zinnend over de spin, die ’r pleizier in had ’n webbe te stellen van verdord hout naar verdord hout, gonsde opnieuw van kelk naar kelk, proevend, spelend — ’t koolwitje, dat naar de doozen met opgezette vlinders was gefladderd en verschrikt had gekeken naar de spelden, de doorpriemde lijfjes, de heele reeksen rijkkleurige, niet-bewegende, wipte nog even terug naar de spin die een vlieg beloerde. En terwijl ze op den schedel neerstreek, niet meer bevreesd, niet gejaagd, schoof de zon langs het gordijn en zette de witte vleugels in marmeren vlamming. In de oogkassen van den neger lichtte het aarzelend. De tanden lachten.
„Goeien dag, mènsch,” zei ’t koolwitje.
En zachtjes wuivend met ’r puurwitte vleugels, klepte-ze eenige keeren om den doodskop, die ’t zonnig geschijn ketste. Toen sterker cirkelend, vlugger van slag, vloog-ze ’t raam uit, zette zich peinzend en stil op ’t bronzen gelaat van de zonnebloem, die op ’r gouden baard dauwdruppen hield.
29 Augustus ’03.