BUURPRAATJE. 231
de woning mijner schoondochter — te eiker plaatse vestigde zich mijne familie, vervolgd en verdelgd door het dier Mensch, toch zich met liefde vermenigvuldigend. En ik zou ’t nog niet weten ? Al de beesten en lotgenooten, die gij aanschouwt, zijn gestorven, opgevuld met voor ons gevaarlijke stoffen. Ge zijt hier op ’n kerkhof, bij ontzielden, bij materie in ’r uiterlijkste vormen. En als ge morgen wederkeert, op gezette uren, kunt ge een aantal lijken-bewonderaars zien ronddolen”.
„Wel, wel,” zeide de vlinder: „als het waar is is het ten zeerste wonderlijk.”
„’k Geloof ’r niet dat van,” zeide de bij geërgerd „’t heeft voor de menschen geen r a i s o n zich zooveel moeite om niets te geven.”
„Ze noemen dat wetenschap,” zeide de spin, zachtjes geeuwend.
„Kom! Kom!”, sprak de bij, obstinaat: „hanen, apen, ratten, vogels onbegraven bewaren — waarom dan niet in de eerste plaats ’t lastig ding Mensch zelf?” „Groentje,” lachte de spin: „waarop zit jij dan anders?”
Verschrikt vlogen vlinder en bij omhoog, de botjes en den schedel van den neger aandachtig bestarend.
„’t Heeft ’r niets van,” zei de vlinder.
„Geen sikkepit,” riep de bij. ftJe behoeft toch niet te twijfelen,” verzekerde de spin: „wil je even bij me binnenkomen, dan zal ik je ’t geval nader verklaren.”
Ze liep langs den zijden draad naar de oogkas van den blanke, klauterde er in. De bij, grommig-ongeloovig en de vlinder, beverig als een bakvischje, stapten nieuwsgierig achter haar aan.
„Zoo,” zei de spin: „ga zitten — maak ’t je makkelijk. We hebben den tijd. De bui duurt