BUURPRAATJE. 229
’kin mijn leven. Maar dit! Maar dit! Daar staat’n haan die niet beweegt en niet kraait. En daar — daar vliegt ’n eend die niet kwaakt, niet beweegt, ’k Heb ’r genoeg van. ’t Is ’n gruwel, ’k Ga ’r daadlijk van door!” ...
„Waarom? Buiten stortregent ’t,” suste de vlinder: „je heb op dit goed-onderhouden meubel ’n behoorlijk zitje — ’t raam is dichtbij — ik vind ’t curieus, heel curieus. Zoo iets zie je ééns in je leven. Wel, wel, wat ’n buitenissig gedoetje.”
Met wijd-open oogen, nerveus en nieuwsgierig, trippelde ze naar den schedel van ’t grootste geraamte. De bij, een weinig geruster, vloog grommend mee. En daar hadden ze eene vriendelijke ontmoeting. Een spin die ’r web van schedel naar schedel had gespannen, van de oogkas van den blanke naar ’t neusbeen van den neger, schrikte op van ’t getril, klom snel omhoog, keek nijdig.
„Wat mot dat hier?”, knorde ze: „stoor ik jullie, als je slaapt?”
„Hè!”, zuchtte de vlinder: *’k ben blij dat ’k ’n menschel ij k geluid in deze gelegenheid hoor! Kunt u ook zeggen wat ’r hier is gebeurd?”
„Ja,” vervolgde angstig de bij: „kunt u dat? U heeft zich waarlijk zóó behaaglijk ingericht, dat ’k aan u eerlijk durf te bekennen, dat ’k nóg hartklopping heb van den eersten schrik!”
„Hartklopping,” spotte de spin: „u komt zeker pas kijken!”
„Om de drommel niet,” kregelde de bij, die van jongsaf zeker dédain had gevoeld voor ’t ondichterlijk wezen spin, dat alle hoeken en gaten met voor hèm weliswaar ongevaarlijk, maar dan toch onlekker glibbergoedje beslijmde, en daarenboven aan bloemen en knoppen — je kostelijkst, teederst, liefst, gevoeligst, dierbaarst natuurschoon — lak en nog eens