BUURPRAATJE. 227
gaart, elk vondstje opnieuw met blij geneurie betast, was een bij in die branding en joeling van licht, groen, roomgeel, scharlaken geschuim, aan ’t schalken en proeven gegaan. Van kelk naar roemer was-ie gedoken, strijkend met teeder gebaar, loom van heffing, fluweelig van val.
En ’n koolwitje, geslierd door den wind, had in ’t zilverend licht de vleugels geklept, als 9n dwaasdronken blaadje.
Toen plots, tegen den middag, stugte een wolk voor de zon, grauw van hanglippige kniezing. De wind, wrokkig van slag, begon over de bloemen te wreeden en *n gehamer van regenbellen dee kelkblaadjes stuiven.
Dus geschiedde dat de bij en het koolwitje in vlogen een raam, om ’n schuilplaats te zoeken.
Het was daar zeer vreemd.
In kasten aan de wanden stonden vogels, stroef-kijkend, onbeweeglijk in vlucht.
In doozen, onder glas, rustend in watten, leien witte eierschalen en schalen met kleurige stippels.
In potten, met blazen bespannen, dreven slangen en kikkers, vet van lijf, glanzig van oog — onbeweeglijk.
Er waren grijphandige apen, klautrend langs boomstokken — ze keken naar de vensters, hadden geen speling van adem.
Er strekte vroolijk een hert gewei — z’n pooten schenen in draf — z’n huid in levende glanzing — hij staarde verschrikt, zonder gebeef in de flanken.
Zoo in eiken hoek van de zaal, in iedere kast, elke doos, waren dieren, dieren uit de luchten, dieren uit de wateren, dieren uit den grond.
En gesteund door koperen haken, rustend langs
Schetsen Falkland, IX. 15*