Eens in ’n koffiehuis, ging-ie op ?t tafeltje af, waaraan vader en z’n eerste vrouw zaten, maar bang voor uitbundigheid in ’t bijzijn van kelners en habitués, draaide-die dichtbij brusk om.
Eens schreef-ie ’n brief. Vader antwoordde niet, omdat 9t in dien brief iets stond dat voor twee uitleggingen vatbaar was. En hoemeer-ie den brief las en herlas, hoe meer-ie achter de woorden zocht. ’n Broer die jóu beleedigd heeft, die je vrouw beleedigd heeft, die op je trouwdag uit de stad is gegaan, zoo’n broer moet niet schrijven, moet geen zwart op wit geven — die loopt is aan — die maakt ’t mondeling goed.
Oom Jan en vader vervreemdden met de jaren geheel. Menschen die mekaar in geen vijf, in geen tien jaar ontmoeten, weten an *t end niks meer van mekaar. De een volgt dit lijntje — de ander dat. ’t Gebeurt niet overtollig dat twee van zulke lijntjes in een zèlfd harmonisch ziele-gebiedje evenwijdigen. Ontmoet maar eens ’n vriend die tien jaar in Indië geweest is! Als de whiskey-and-soda je niethereenigt, doet ’t geen Stille Kracht...
„Hans!”, waarschuwden we weder.
„ .... Merci,” vervolgde hij; „merci. Tien jaar zagen ze mekaar niet of hadden toevallig iets anders te observeeren als ze elkander passeerden. Ja, vader wist zelf niet, waar oom Jan woonde — trouw aan z’n gewoonte had-ie viermaal in ’t jaar, minstens, andere kamers — toen z’n eerste vrouw stierf.
Oom Jan las als ’n vreemde het doodsbericht in de krant.
Twee dagen aarzelde-die nog, of wel wou-ie niet in ’t huis komen, waar de gestorvene lag.
Op ’t kerkhof, bij ’t open graf, gaven ze mekaar de eerste hand sinds tien lange, in stomme ruzie verdane jaren.