volhoudt, consequent volhoudt, met waardigheid volhoudt, allicht het denkbeeld verwekt dat-ie „karakter” heeft, dat ’r iets oud-romeinsch in ’m zit. ’k Heb eens ’n man en ’n vrouw gekend — ze hadden ’n half dozijn kinderen — en die spraken ’n jaar lang niet met mekaar in ’t zélfde huis, want de vrouw had den man beleedigd of omgekeerd en nou toonden ze allebei wat ’n zot willetje ze bezaten. De familie sprak van karakter, ’k Heb ’ns ’n vriend naar Indië zien vertrekken, zonder ’t meisje waarvan-ie hield gedag te zeggen, om ’n nonsens, om ’n kibbelarij. In elk geval, hij heeft karakter getoond, zeien ze allemaal. En zoo regent ’t om je heen van klein, minderwaardig gedoe, dat den schijn heeft iets te zijn, maar in den waren eerlijken grond gruwelijk-mal, benauwend, harteloos, meelijwekkend is, vooral als ’r kostelijke kinderen mee gemoeid zijn. Mag ik jullie ’n voorbeeld vertellen?” ...
„We dachten dat je al klaar was,” spotten wij: „je inleiding is zoo lang-ademig” ...
Hans glimlachte: „’k Had m’n inleiding driemaal langer willen maken,” zei hij: „want de meeste men-schen-met-karakter hooren die dingen te weinig, bedot als ze worden door hun omgeving...”
„Ter zake!”, riepen wij ongeduldig.
„Goed. Goed,” suste Hans: „’k Val met de deur in huis. Mijn vader en mijn oom waren zoo twee mannen-van-karakter, twee die meenden dat de aarde ’n schommeling minder zou maken, als ze ’n streepje toegaven, twee moderne peuterigheden-vreters — ’t begrip ijzervreter is ver-eeuwd.
Oom was uiterlijk ’n geweldenaar, driftig, gauw klaar met ’n onvertogen woord.
Vader was uiterlijk kalm — een die z’n drift opvrat, bleek werd, maar zich zelden versprak.
Als ze van meening verschilden en vader in de