Wij hadden over ziekelijke hardnekkigheid gesproken, over het verval van karakter dat van breede frischheid tot gruttige stijf koppigheid verwordt — toen Hans, z’n baard bestrijkend, het woord nam: „Ja,* zei hij: t is tegenwoordig ’n mal gedoe met
wilskracht, energie en hoe de dingen meer heeten. In plaats van karakter krijg je ’n uiterlijke parodie — boter en margarine — koekoek één zang. Vroeger werd de energie in ’n mensch tot ’n daad, vroeger accepteerden ze rustig ’n onafwendbaar fatum, vroeger was het gebaar dikwijls verrassend en in harmonie met de koele ruigheid van een periode — vandaag concentreeren ze d’r potentia op beuzelzaakjes, zie je menschen d’r leven vergallen door quasi-wilskracht op quasi-gewichtigheden, zie je groteske wilsver-spilling aan onthouding van dit of dat, zie je menschen begraven met prachtig-humanitaire stokpaardjes — ja, ja — vróéger was ’n karakter ’n karakter en thans, mijne vrienden, is het overvoldoende als je peuterig je nek weigert te buigen voor ’n bagatel, voor ’n krenterigheid, 9n chimère — of je hart toont of geen hart, warmte of kilheid, ’t is bijzaak. Onze tijd is zoo gelardeerd van onbenulligheid, dat ’n man die ’n grofheid, onnoozelheid of stommiteit góéd