BABOE. 201
schoor een zeilschip voorbij, proestte wijd aan den einder roet uit een schoorsteen, dan glejen ’r bizar-melancholische oogen er over heen. Ze zag niets, niets, niets. Geduldig starend keek ze de diepte in, de wazige diepte onder ’t wolken-gebouw, de grauwe, klatergrijze, mysterieuze diepte. De wind strakte de sarong, dreef de kabaai in straffe flappingen, zonder dat ’t 9t hinderde, zonder dat ze bang was voor ’r gekuch. Ze wist niet van ziekte en dood. Ze wist niet van tering, Ze wist van 't stuwen en glijden en draven der zee, van de binten die schraagden ’t wolk-dak.
„Als je dan héél voorzichtig ben, baboe goed vasthoudt en geen óógenblik loslaat, mag je,” zei mama.
Ze had ’t liever niet, omdat de boel beneê zoo griezelig was en de ijzeren treden zoo vèt, maar Antoine had ’r zóo om gesoebat, dat ze 'r van af wou wezen. Antoine was91 zoontje van zes, ’n rakker, die hardnekkig om de machinekamer heendraaide. Baboe had ’m al eens moeten grijpen toen-ie zich te diep boog over ’t rasterwerk. En telkens opnieuw sloop-ie ’r heen, kijkend met verliefde kinderoogen naar de glanzende metalen monsters, diép benee, die woelden en gromden en met reuzenzwaaien ’t schip droegen. O, ’t fantastisch genot van de zwenkende armen, de geweldige stangen die doken en stegen en brulstemmen hadden en de schrik, de gruwelijke schrik als de stoomtoeter schreeuwen gaf.
Nou möcht-ie eindelijk — hij met baboe — hij als jongen.
De machinist liep vooraan, dan hij, dan baboe. Angstig klauterend, de handjes aan de vettige leuning, daalde-die af naar de machinekamer, de donkere grot waar schichtige glansen vagelijk flauwden. Hoe dieper ze daalden, hoe benauwder ’t kind werd, hoe