188 HET GEVAL SCHMIDT.
laatst lachte — hij had lach-adem voor zès — glimlacherden de societeitsbedienden den kant uit. Ze lachten om den lach, den lach die als een raket rondom sloeg, den aanstekelijken lach die kietelingen öpjoeg, zonder dat je den móp hoefde te hooren. En ’t tafeltje van kapiteins en majoors, die smakelijk omberden, kreeg lachvroolijke gezichten... „Schmidt is weer bezig,” lachten ze. En aan de leestafel schuinden hoofden over tijdschriften en kranten, hoofden met vraag-oogig lachen. Soms stak Schmidt’s lach de halve zaal aan, zonder dat iemand wist waar ?t om ging. Ja, ’t was ’n fameuze, ’n kostelijk-klate-rende lach, ’n lach die wonderen dee, ömdat-ie uitbundig was, geen drankluchtje had, ómdat-ie raak en pootig gorgelde uit een oud, verweerd hoofd met grijze haren, ’n witte sik, ’n spierwitten snor. Kwamen er pas bij Koninklijk Besluit benoemde luitenants op de soos, dan bogen ze beleefd voor den oud-kolonel, retireerden zich. Het malle toch was dat z’n gezicht niks moppigs, niks komieks, niks droogs had. Meest zag-ie gelig-bleek als ’n leverlijder en z’n oogen rood-gecerneerd teekenden zoo alsof-ie nachten opzat en véél boeken las. Achter zoo’n vervallen, bijna lijdend gelaat, zou je geen glossen en grappen zoeken. Maar als-ie z’n aanloop nam, als z’n oogen knipperden, z’n mond kneep, dan was ’t ’r en onbetamelijk-gek. Hij leek ’n oud heer met de een of andre kwaal van den laten levensdag en in waarheid bedaverde hij de heele societeit met z’n lach, z’n lekker-krakenden lach, z’n lach die al wat jeugd had om ’m heen trok.
Eens, toen ’t gesprek een weinig sérieus werd, de bijna angstige lichtschijn van ’t star najaarszonnetje ’t gelaat van den ouden heer vreemdelijk ontzette, zei majoor Kwant, gewoon langs z’n neus weg: „Schmidt, als jij géén mop vertelt, zie je ’r