ANALYSE VAN NOG EEN GEMOEDSTOESTAND. 181
„Thuis ? Dat komt op ’t zelfde neer. Thuis krijgen
we ’t nooit, as vader niet is ’n goeie verdienste het”____
„Zoo. Daar hoef-ie niet rouwig om te zijn. — En je mot je haar laten knippen. Wat heb-ie an dat nuttelooze haar?”
„Nee, mevrouw — dat mag niet voor vader,” zei ’t meisje kattig: „en daar zou ik ook geen zin in hebben *
„Jullie zijn stumpers," zei Regina, suprême-min-achtend.
Anders was haar stemming voor huisdieren. Eerst had ze één kat gehouden. Die had over de daken gewandeld in maneschijn. En had in de reform-kleedkast op ’n ouwe fietspantalon een zevenling gebaard.
„Och wat ’n arme dotjes,” redeneerde Regina in den aanschouwenden kring van moeder en Jansie: „allemaal blind. Hartjes! Snoepjes!”
„’k Zou maar gauw de gróótste helft verdrinken,” zei Jansie: „wat motten we met zoo’n héél nest?"
„’k Verdrink jóu net zoo lief,” stoof Regina op: „zoo onmenschelijk zijn we goddank niet. Waar eten is voor twee, is ’r ook voor acht. Loop gauw naar 7n slager en haal ’n paar ons vleesch voor de moeder.
Zooveel jongen te onderhouen"____
Vanaf dien dag ging Jansie trouw om twee uur mager vleesch, vleesch-zonder-vet voor de poesen halen. Maar omdat Regina merkte dat Jansie dièfde, dat ze ’t volle gewicht niet meebracht — heer in den hemel wat ’n uitschot van meiden toch, om van rauw vleesch te snoepen! — dee ze ’t voortaan zelf, de corvée, de schijnbare beginselverzaking om ’t slagers-moordenaars-hol binnen te stappen, ’n Arme poes met zeven jongen was geen mensch. De natuur had de béésten bloeddorstig geschapen.