OUDE WIJS. 171
kalmte, geposeerdheid. Ze hield niet van z’n bruske schooljongensdrukte, ontweek ’m niet, kakelde niet tegen. Ze was van eene Generatie die Wist, die kalm was in liefde, kalm in vertoorndheid, kalm bij gulzige driften.
Als ’t regende school ze, als ’t donker werd sukkelde ze naar stok. En omdat ze misschien bij de duizend eieren gekend had, alleen van zich zelve, en alle overdaad van kunstproductie tot ei-schep-ping toe, in routine en métier ontaardt, legde ze thans zonder kakelexcessen.
Ze was nog vleezig, gespierd. De kuikens van 9t eerste jaar, jaloersch en kwaadaardig, waren bang voor ’r nijdige pikken. Na de eerste gevechten bleef zij de baas. Vooralsnog.
In den zesden zomer gingen m’n vrouw en ik op reis. Het huis werd gesloten. De kippen uitbesteed bij ’n boer. Ook de goudkop. Toen we terugkeerden was de heele familie ziek — op den tocht gestaan — slecht voer. De goudkop hoestte, traande. M’n vrouw, sentimenteelig, blij dat ze ’r verkouden souvenir terugzag, voerde *r rijstpap, peper, roet. En karnemelk. De winter was hard — de goudkop bleef in leven, wat vermagerd en pips om de oogen, maar léven. Jammer. Beesten hebben geen notie van teerheden. Grijze haren, ouderdom’s common sense, ervaring, vinden ze waarschijnlijk ridikuul. ’t Kippenfatum, de ópperste Kipjammer is ’n hóóge leeftijd. Soep dé verlossing, de Rust, de Nirvana.
Een nieuw jong stel, versche aanvoer van de markt werd in de ren gelaten. Eerst waren de twaalf kiekens én de haan schuw na de reis in de mand, maar den volgenden morgen begon de ellende. Ouderdom of naweeën van de verkoudheid: goudkop lei ’t in ’t vechten af tegen de kiekens. De haan die dadelijk ’n rancune tegen ’r scheen te hebben,