170 OUDE WIJS.
Welnu in kippentaal gesproken: een hen van den vierden leg die 't Leven ként, moet 'n ouden dag ’n pijnbank en haar-zelfs-bouillon eene gratielijke verlossing achten.
De beschaving wijst bij bejaarde hennen en hanen naar soep, kluif.
Eerst als we alle kippen vrijheid hergeven, alle rennen ontsluiten, bestaat eene vage mogelijkheid, dat een oude kip V éigen dood sterft en 'n oude haan ergens op 9n boomtak het dutje der oude lieden maft.
Want mijne ondervinding is deze — vooral het tragisch slot heeft ons ontroerd — dat een kip geen vierde of vijfde generatie móét zien.
In den vijfden zomer was de goudkop nog tierig.
Toen we in ’t voorjaar een jóng stel in de ren loslieten, dee de haan alsof ze ’n maagd was. ’t Jeugdig goed verwaarloosde-die. Te nuchter voor langdurige conversatie.
De goudkop, daarentegen, liet-ie geen oogenblik met rust. Die zat s nachts naast ’m op stok. Als ze ’n ei lei, liep-ie zenuwachtig op en neer, of ging bij ’r 'n deuntje zingen. Kwam ze *t leghok uit, dan trapte-die in z’n vlerken van groene opgetogenheid. In één woord hij dee uitbundig en schreeuwerig als ’n hoogerburgerscholier, die op ’n zestigjarige actrice verliefd is.
Haar schenen de jaren en de jeugdige entourage te drukken. Werd ’n bloemkoolstronk in den loop gesmeten, vloog ’t jong goed, mitsgaders de hooge-pooten-haan in angst uiteen, bang voor 't óngekend gedrocht, dan stapte zij bewust nader, wétend van Dingen.
’s Haans verliefderigheid — hóéveel hanen had ze niet in heur leven gekend? — admiteerde ze in