„Mórgen,” zei ’k.
„Middag,” zeien zij. Ze hadden gelijk, 't Was óver twaalf, 'k Scheen een weinig te laat te zijn opgestaan.
Geduldig zette 'k ’t taschje met ’t scheergerij neer, nam ’n krantje op.
Zes paar oogen bekeken me. De vijf die wachtten. De een die onder zeepklodders zat.
De barbier schrapte *t mes over de aanzetriem.
’tjoggie veegde haarmeppen bijeen, meppen van roodblond, vettig haar.
In de ren voor ’t raam kakelde een kip, jodelend als ’n schorre Tyroler.
Achter de huiskamerdeur riep *n papegaai „lorre!” en bekraste z’n tralies.
In *t dorpsstraatje, de paarse waschhanden gekneed om de heupen, stonden twee wijven te praten met zwaarlippige ’t-is-me-’n-geschiedenis-gezichten.
En ’n fiets schoot voorbij snorkend-toeterend tegen de musschen op 'n paardevijg-omelet.
Dit geeft natuurlijk de stemming aan — de stemming van 'n dorpsstraatje en ’n ongeschoren Falkland-kin.
Doch niet geheel.
Schetsen Falkland, IX. xx