BOYCOT; 157
verdwaasde rust, z’n rust van groote schoenen, nièuw-krakende laarzen. Ja, als je aan de klompen, de plompe klompen, de ravottende klompen, de ratelende klompen, de tanden-klepperende klompen, de stugge klompen van ’n Klompendorp met tien duizend klompen gewend ben, suf je verwonderd op ’n zomerschen avond als je geen schreeuwende, bulderende, hollebollende klompen hoort, maar de Zondagsche verschrikte, lugubere schoenenschuchterheid ....
„Is ’t dan al zóo laat?”, vroeg m’n vrouw ongerust.
„Nee — bij achten,” zei ik een weinig nerveus.
’t Dorp leek uitgestorven, verdwaasder dan Zondags.
„’r Is iets gebeurd,” zei m’n vrouw.
„En hoe!”, zei ik, luisterend als een Pelsjager van de Arkansas, die de geluiden des bodems kent en een onnatuurlijken stilstand observeert.
Nóg zaten wij beiden angstig-gebogen naast onze kil-verschrikte theekopjes, toen een zacht gerommel aangromde.
„Klompen,” sprak ik.
„Klompen,” zei m’n vrouw.
Het gerommel rommelde zwaarder van dreun. Klompen klapten met stevigen deun. Klompen klopperden, trappelden, schuurden, 't Bromde tusschen de huisjes-wanden alsof karrevrachten rolden in knoestige wielen, alsof ’n onweerslag z’n slappe echoën gaf, alsof ’n bom gekalefaterd werd.
Doch hoe nader ’t kwam, hoe sterker je onderscheidde.
V Moesten klompen van alle soort zijn, kalm-betrapte klompen, watelende kinderklompen, kakelende vrouweklompen, aanrennende jongensklompen, schok-schurende óüwe klompen, nijdige klompen, betoogende klompen, scheldende klompen.