154 BOYCOT:
Zooals onze kennis redeneerde, sprak in verdere dagen *t Dorp. Wij, met onze luiken en grendels, waren bange stadsmenschen. Stadsmenschen. hadden altijd absurde vervolgings-manietjes. Stadsmenschen moesten niet op 't platteland gaan wonen als ze overal spoken zagen. Stadsmenschen beleedigden de voortreffelijke reputatie van 'n dorp door hun aanstootgevende voorzorgsmaatregelen.
Wij zwegen. Tegenover de frissche zorgeloosheid der anderen maakten wij een vrij dwazen indruk, wij die daarenboven geen inbraak te vreezen hadden, daar een dief toch waarlijk niet zoo ónlittérair kan zijn, om bij een Hollandsch auteur, die meer recensies en paperassen dan officiëel-genoteerde fondsen in z’n laden heeft, de sloten te forceeren.
Wij zwegen tot de ommekeer kwam, de naïve ommekeer.
Op een dag werd in een volkslogement een Duitscher gearresteerd. De man had er rustig een week gelogeerd, veel geld verteerd, gefietst en paard gereden.
Ongetwijfeld was het een gentleman, een die con amore werkte.
In z’n koffers vonden de ijverige veldwachters zilveren lepels en vorken om van te watertanden — als een Hollandsch auteur ze op den trouwdag niet krijgt, krijgt-ie ze nimmer —, voorts gouden horloges, zagen, beitels, loopers, valsche sleutels, lommerdbriefjes en een passage-biljet naar Engeland.
De meneer-dief had z’n zaakjes compleet en alleen ’n simpel kleinigheidje bracht de politie op ’t spoor.
Den ganschen nacht werd de meneer-dief in ’t brandspuithuisje opgesloten en den volgenden morgen brachten ze ’m geboeid naar de plaats waar-ie de zilveren vorken en lepels, de horloges etc. gestolen had, om ’m te confronteeren.