AVONDJE UIT. 141
„Jawel,” zei de meneer die ernstig bleef zitten.
„Meneer — m’n dames en ik waren ’r ’t éérste/ hernam pa, bleek wordend.
„Wie ’t eerst zit hééft de tafel, meneer — niet wie ’t eerst staat ,” argumenteerde de onbeschofte.
„Aannemen!”, riep pa die z’n handen niet vuil wou maken.
De muziek had maling aan z’n geroep en z’n drift.
Tante Aag, wijzer, trok pa an z’n arm: „maak geen kwestie in ’n koffiehuis, Piet.*
„Wel nee, Piet,” suste ook ma — ze wist wel dat pa geen ruzie zou maken, geen ruzie kón maken, maar ze werd bang van de aandacht die ze trokken. Je ben in opspraak eer je ’t weet.
„Zondagsvolk,” schimpte pa, zich pootig omdraaiend.
En ze liepen weer, ’t tafeltjes-laantje terug, Liesbeth bleek en stil, moe uit ’r humeur, tante Aag verlangend naar ’t lekker voorkamertje thuis, waar je éigen stoel en je éigen stoof wachtten, waar je niet te drentelen had van Pontus naar Pilatus...
Ze liepen in ’t licht, ’t bleeke, witte, schelle licht, ’t licht dat al de menschen Panopticum-oogen gaf, dat de plooien van je goeie goed verstrakte en elk anders sekuur kamerstapje in ’n bad van wijde onwezenlijkheid dee verzinken.
Toen begon Liesbeth van mal-lacherige gebaren-verdwaasdheid met tante Aag te babbelen. Ze praatte schuifel-loopend met tante, kéék in pure gedachteloosheid in de strakke witte wolk, die de zaal-ruimte doordampte, de witte wolk, waarin rook-waasjes en tabakkrinkels gekkerig zwamden.
’r Handjes ballend en onnoozel spreidend, ’r eigen geluid vér-vreemd hoorend, zei ze dan:
.... „Wat ’n menschen” ....
En tante die ook ’n houding wou hebben, ’n