Z’n vestzak doorpeutrend, sekuur de voeringspleet-jes navingrend — ze mösten r wezen zonder man-keeren — lei-ie de acht dubbeltjes op ’t marmerplaatje, telde de programma’s, zocht nog eens de vestzak-geheimnissen af. Maar de vrouwen werden ongeduldig.
*____ Wat mier je nou!”, zei de zuster, schuw
voor ’t licht zoo-ineens.
* ’k Had ’r toch tien,” zei hij stilstaand en
nijdig tastten z’n vingers, ’t schaartje verduwend, *t potloodje, den tandenstoker.
„Dan zal je ze strakkies wel vinden,” kribbig-knorde z’n vrouw en gemelijker omdat Liesbeth al binnen was en verlegen wenkte, viel ze ruzie-achtig uit: „kom je of kom je niet?”
„Krijg ’t niet op je heupen 1”, gromde hij, korzelig de deur opentrekkend.
„’k Dacht dat u buiten bleef — Tc sta voor gek,” kibbelde Liesbeth mee.
„As je met vader uitgaat — weet je hoe laat ’t is,” zei moeder.
„’k Had tién dubbeltjes”..., begon hij weer.
„Komt ’r wat op an,” snauwde de zuster: „stop dan geen geld in je vestzak”....
’t Orkest, de dameskapel zette in, ’t twistje over-toetrend.
En nu zachtjes-loopend, plots onzeker van stap