HUISSLEUTEL.
„Je zal — je zal,* stug-spotte vader.
„En daalijk!," praatte de zoon beslister.
„Da’s heel, heel goed," moedigde moeder hem aan: „heusch ’t is voor je bestwil. As ’t ’n fatsoenlijk meissie was *
„Fatsoenlijk!*, barstte de man los: „denk-iedan, dat-ie van ’r hóüdt — niét dat, nee, niet dat! Allemaal slechte driften, driften waarvoor ’k geen naam wil geven in presentie van je moeder en je zuster! — Geef ’m pen en inkt! We zullen kijken. Maanden lang heb je ons verdriet aangedaan — maanden lang het je moeder ’s nacht gezucht en geklaagd! — Nou slaan we spijkers met koppen of je kan weer net zoo de deur uitmarcheeren "
„’k Zeg toch zélf dat ’k schrijven wil," zei Henk vagelijk glimlachend: „en als ’k *t zelf zeg, zou 9k toch meenen da’k zelf wil" ...
„Trek dan je jas uit en drink ’n koppie koffie mee," vrindelijkte moeder, meelijdend kijkend naar z’n bleek, ongeschoren gezicht, z’n verwarde haren, z’n modderige broekspijpen, z’n vetvlekkige jas.
— O, ze had God kunnen danken. Beter ’n verloren zoon die terugkeerde as 9n verloren zoon die verloren bleef....
Recht onder de lamp zat-ie te schrijven in één zet door.
Maar nog had de pen de handteekening niet gekrast of ?t papier lei in snippers.
Zoo kon ’t niet weg.
Toen schreef-ie bedachtzamer, zinnend over de woorden, doorhalend, verbeterend.
Vader, over hem, las z’n krantje om ’m gezelschap te houen — moeder en Trui waren naar bed gegaan — de dag begon vroeg en brieven schrijven om elf uur ’s nachts leek erger as nachtbraken.