ig April 1902.
Geachte huismoeder,
Ja, ’k griezel. Het gelijkt mij thans, op (goddank!) verwijderde distantie een meer dan fatale nachtmerrie. Als er inderdaad nachtmerries in soorten bestaan, en er graden van angstzweet, stijgingen in te-ber-gen-rijzende haardossen wetenschappelijk kunnen vast gesteld worden, dan moet dit wel tot de opperste huiveringen reiken. Vandaag, na ontvangst van uw beroep op de pen voornoemd, heb ik de touwtjes losgemaakt, de ouwe gele kranten opgevouwen — vandaag heb ’k ’t zware Falkland-hoofd met bevende adoraties betast, bewreven, beklopt. Ik schijn normaal en echter, evenwel, desniettegenstaande, gevoel ik mij gruwlijk verdaan, bizarlijk verbluft. Geachte huismoeder, ge hebt me een allersmeulendst, onwelriekend kooltje gestoofd. Want nu de touwtjes los zijn, de safrane paperassen het dagelicht (misschien voor ’t lest!) aanschouwen, nu ik me eenige uren stuursch heb afgetobd, neè infernaal gefolterd, nu ik bemerk niets meer te weten van „alcoholen, aethers, samengestelde aethers en organische zuren;