DAMESKAPEL. 107
en een kunstbloemengierlandetje langs den schouder.
Ze had een scherp gezichtje, scherp van neuslijn, scherp van mondhoeken, scherp van oogensnit. Ze had blond haar over den scherpen nek, haar dat de slapen, het voorhoofd ompluisde. Ze had niets dat de heeren dee kijken — niemand lette op haar — niemand bemoeide zich met het magere, spichtig tweede violistje.
Ze was te leelijk. Ze was te vinnig-scherp van gelaat, te beenig van armlijn, te hoekig, te hoog dicht aan den hals.
Avond aan avond zat ze saai, zonder praten, zonder lachen, enkel maar angstig meestrijkend, bang voor Herr Director, die achter het séra-phine-orgel het geringst abuis oplette, na het nummer vernietigend deed.
Avond aan avond speelde ze Strauss, Meyerbeer, Wagner, potpourris, walsen, alles zonder sentiment, enkel bevreesd voor den meneer die het orgel bediende, den meneer, die met genoegen uitbranders gaf aan de dames die gedwee waren — geen woord zei aan de brutalen.
Straf van kil-lichtheid bescheen de electrische bal de op ’t buffetschel-tinkelgeluidje wachtende dames-kapel, de heeren vooraan, den opwazenden sigarenwalm, die met blauwig fladderbeweeg het verschrikt-star licht doorslierde.
De eerste violiste praatte met de pianiste, gurgelend lachend om ’n ouwen heer bij ’n pilaar, zoetjes in slaap getukt.
De Fr au Directorin, ook in het wit, ook met rose lintjes, maar met een bloemtuil in het vettig bruin haar, zat scheef-verschoven, geeuwend achter de lijkbleeke hand.
Al de anderen keken in 91 vage, verveeld, luste