32
Frida (zacht). Zal-ie missen wat-ie nooit gekend heeft F Zal-ie jouw stem niet hooren, jouw stem en mijn stem F Kunnen we ’m niet vertellen wat wij zien, wij F Wij an kleuren en zon en licht F
Larsen. Kun je ’m vertellen van dingen vvaar-van-ie zich geen voorstelling kan maken F (smartelijk de handen wringend). Wat jij in den nacht ziet, ’s nachts, in den dónkeren nacht, ziè je, omdat je ’t bij dag heb gezien....
Frida ’k Kan ’m vertellen van God en de
wónderen.... Weten wij ’r méér van, Larsen F
Larsen.... En de bloemen, de boomen, de vogels — ’t goddelijk leven....
Frida (extatisch). Weten we ’r méér van dan hij als-ie de geuren ruikt, ’t zingen hoort F
Larsen. Frida, Frida, bedrieg je zelf niet, bedrieg mij niet — ons kind is bestemd voor ellende, ellende!
Frida. Niet zoolang wij leven.
Larsen. Wij! Wij F Elk oogenblik kunnen wij...
Frida. Elk oogenblik kan hij — God kent geen maat...
Larsen. Heb je zelf niet gesmeekt dat-ie . . .
Frida, Dat heb ’k — toen ’k niet nadacht, toen ’k slecht was — Jij heb me dóén denken —