19
Fri alleen met ’r zorg en verdriet F (een stilte). Stein — we zijn verloren menschen, me vrouw en ik. Zij verwijt niet. Ik verwijt niet. En toch vóélen we bij mekaar de vraag, de groote vraag, de altijd loerende, vijandige vraag . . .
Stein. Je hèb geen van twee te vragen, als geen van twee schuld heeft.
Larsen. Schuld! Schuld! Is schuld geen on-noozele fictie!
Stein. Ho! Ho!
Larsen (nerveus). Waar begint schuld — waar eindigt ze? M’n stumperig zieltje heb’k de laatste maanden doorwroet, doorsnuifeld. Yan af je jeugd wordt ’t je ingehamerd, dat ’n bezoeking ’n grónd heeft! Hebben jullie, cynisten, me niet dikwijls bespot omdat ’k geloofde ? Vind jij ’t dan abnorm dat ’k ’s nachts wurm, zóék, ’t verlejen van mezelf, me vrouw, m’n familie ontrafel F — ’k Ben op, op. ’k Heb duizelingen zóó als ’k voor je heen en weer loop. ’k Ben nooit ’n neurasthenicus, nooit ’n zenuw-lijdertje geweest. Maar de angst bij de geboorte, de angsten om haar, twee dagen, drie nachten, de zorgen om ’n min te vinden die niet te krijgen was, de schok, de vreeslijke schok toen de oogjes niet reageerden, de daaglijksche foltering van ’t geheim tot zij ’t ook wist, hebben me ’n knauw gegeven, ’n knauw die ’k niet meer te boven kom.