„Oppassen, portier,” waarschuwde 9k nog eens: „da’s 9n mérk.”
„In orde, meneer,” zei deze, die wist wat ’k met ’n mérk bedoelde.
Met zulke noodzakelijke voorzorgsmaatregelen, had Bébé Meister, met ’n enkelen rijksdaalder op zak, z’n entrée in ’t hôtel genomen.
Verder dacht ’k niet over den grappenmaker na, tot-ie 9s nachts half twee thuis komend — 9k had visite gehad — me in de leeszaal aansprak.
„Ouwe heer,” zei-ie aller-gemoedelijkst : „’k geloof dat Amsterdam *n buitengewoon-menschelijke stad is. Weet u of dit ’n goeie lommerd is?”
Met z’n open Germaansch gezicht, ’t gezicht van 9n schneidiger Kerl, gezond rood van kleur, met ’n fraaie blonde snor, lachte-ie me weer zoo smakelijk toe, dat ’k tegen m’n wil schik in ’m kreeg.
„Of ben ik ’r ingeloopen ?”, vroeg-ie, me ’t lommerd-reçu overreikend.
„Ik heb van deze soort cheques hoegenaamd geen verstand, nog minder van de soliditeit van zulke bankiers,” lachte ik.
„Ach wàt, ouwe heer,” zei-ie me vrijpostig op m’n buik kloppend: „heb jij in je jeugd nooit je horloge weggebracht — voor een of twee of drie paar mooie oogen ?”
„Nee,” zei ik. Zóó had ’k mezelf nooit vergooid.
„Dan had ’k an jou ’n puntje kunnen zuigen,” schaterde hij : „’k heb twintig gulden op m’n horloge gekregen — 9k heb 9r vijftien over — ze zijn hier niet goedkoop. — Voor alle zekerheid, zal ’k je nog één rijksdaalder afdragen — dan ben 9k voor twee nachten mèt ontbijt binnen. Spring ’k solide met je om, ja of nee?”