DUNCAN EN KEES. 87
menschelijk lichaam en onbevallige, besokte maatschappij ! O, dierbare, verheffende kunst, renaissance van peplum en stoof-aandragende suppoosten! O, reine dans en reine aanschouwers! O, arme verlaten Kees!
Dit is Duncan’s twééde schuld. Zij, vrouw met bloote voeten en ’n naakter verstand, zij, groot Weetster van het feit, dat als ze een vleesch-tricotje betrok, ’r geen rumoer om haar Reine Kunst zoude zijn; zij grootèr Begrijpster der zekerheid, dat een volledig Ballet, als zij, in déze kuische maatschappij, onbestaanbaar ware; zij, nóg grooter Besefster der waarheid, hoe zij, zij danseuse, alleen, buiten verband van het Drama, de prachtigste parodie is van-hoe-het-zou-zijn, als er niet zulk een anarchistische herrie en janboel was onder de zusteren Muziek, Dans, Woord. Kleur, Lijn, die uit één lijf stammen en tezaam vereend de heerlijkheid der overleden Klassieke Tragedie vormden; zij, Doorvoelster van het geheim van *r succes bij het groote publiek, dat van het innerlijk-schoone op een afstand pleegt te blijven; zij, Crème eener perverse verfijning in ’n maatschappij die voorloopig andere, gezonder eischen heeft dan „bevallig bewegen” van joffers ten dans; zij, gevierde, bewierookte, buitenlandsche Dansdame (voor eene H o 11 a n d s c h e, in dit uitnemend vertoon, maakte niemand zich óp!); zij bezongene, geroemde, blootvoetige, heeft de verlustiging gehad van Kees, als dirigent. Kees: eens de Nederlandsche Opera, Kees, de her-komende Opera, die moet bedelen om centen. Zij, goud wegdragend met 'r voeten — hij, morrelend, mierend, om nog eens ’n Hollandsch zang-gezelschap te vormen. Zij, vorstin bij de gratie van 'r gemis-aan-tricot — hij, bedelaar door de zotte hardnekkigheid om ’n volk