DUNCAN EN KEES. 83
Ten tijde der Passie, bij den dansmeester, geef je je over, zonder vraag, aarzeling, bezinnen. Rijper van jaren (èn getrouwd), meer in de periode van over alles te peinzen, en ’t verlangen te wéten, voel je den Dans als een huiveringwekkende gaping in je verstand.
Voorwaar, ’t heeft geen motief. Dansen de verrukten, de begeesterden, die bij Duncan lyrisch werden en Kees lieten zitten, dansen die zélf zoo gretig, zoo driftig? Mon Dieu, de allerbesten verstaan het nauwelijks, behoorlijk-van-houding ’n café binnen te komen, binnen te 1 o o p e n, en ze smijten dichterlijke kolommen in de pers, alsof ze hun voeten niet stil kunnen houden! En dat bij een kunsttak die nu eens iéder leeren kan, ieder. Hoe geschiedt het, vraag je jezelf af — dat duizenden families zich „in ’t bezit verheugen” van ’n son-netten-dichter, ’n novellen-schrijver, ’n schilder, ’n pianist, en dat er zoo weinige bogen op ’n Danser of Danseres? Ziet hier nu — en overweegt! — eene kunst voor uitsluitend het lichaam, als geen andere, eene kunst die te eiker plaatse bloeit, een kunst die geen stand of opvoeding of eruditie vergt — en die braak blijft.
Persoonlijk zou *k willen schilderen, componeeren, beeldhouwen, bouwmeester zijn. Het verderflijke van kunst in het algemeen is, dat zij als ’n sirene lokt en veel brave burgermenschen, die ’n lief broodje in ’n fatsoenlijk, gezeten bestaan zouden kunnen verdienen, te grazen neemt. Ik zou van alles willen — alleen dansen bepaaldelijk niet. Zwaarlijvigheid heeft daarin niet uitsluitend mee te spreken. Want de Dans is ongetwijfeld eenigszins vreemdsoortig in zich zelven. Voor ’n mensch die niet in de stemming is, noch opwekking (voornoemd) heeft genoten, neemt ’n danser of danseres onver-