82 D UNCAN EN KEES.
een weinig moeilijker dan ’k ’t me voor had gesteld over Gebarenrythmus te betoogen, als je dag en nacht in ’t schoone Bergland-der-letteren doolt.
Làng vóór ’k, geachten, kunst-maniak werd, danste ’k. We leerden, à zooveel ’t uur, walsen, polka’s, mazurka’s — we hadden avondjes die gesteven boorden kostten — avondjes van rok en snoezig avondtoilet. Zeer kort bleef ’t een passie — zéér kort — want op den hartstocht van trippelen en maat-houdend zwieren pleegt in de kringen van dansers verliefderigheid te volgen en als die er goed is (van weerskanten) is de aardigheid er af.
Dansen helpt ’n jongen aan ’n meisje en ’n meisje aan ’n jongen.
Alleen daarom, meen ’k, is dit overigens zonderling lichaamsgedoe reçu gebleven. Eenmaal getrouwd dansen de menschen niet meer. Het zij zonder hatelijkheid gezegd. Man en vrouw, toch allicht in ’t bezit van ’n piano, man en vrouw, mét de vrijheid van avondjes en leege Zondagen, bezondigen zich er niet meer aan, tenzij op ’n ander mans bruiloft of koperen fuif. En dan nog hort ’t. Althans met de éigen vrouw of man. Men zou dus a priori kunnen vaststellen, dat de Dans een afwijking van jeugdigen en ongetrouwden is, niet een zaak die de Bezadigdheid siert.
Ook eischt Hij, bij bruiloften en feesten, eene bepaalde hoeveelheid opwekking (advocaat, boerenjongens of wijn van Ferwerda), zonder welke ’t niet wil. Absoluut-nuchtere menschen, die bijv. ’s morgens elf uur of ’s avonds tegen bedtijd, gracieus, in den stijl, ’n kwartiertje walsen, ken ’k niet. En àls ze er zijn, zullen zij den schijn van zekere brooddronkenheid wekken.