78 KLEINE DIENST.
angstige oogen bij de deur was, elk komend geluid voorvoelde. De buitendeur scharnierde klagelijk — ’t zand knerste — voeten beschokten de mat — ’n knokel klopte — in den schemer van ’t portaaltje was-ie ’r. Nog keek Pier niet op. De kom in de eene, de pijp in de andere hand, dee-ie alsof ie niks had gehoord, niks bij de deur-opening zag.
„Pier — daar is meneer,” waarschuwde ze, an r handen trillend.
Als in dreiging schichtte ’t wit van z’n oogen naar de zij van z’n vijand, dan de pijp weer bekluivend, grimde-ie de tafel toe.
De scheeps-bouwmeester, de pet ruw omlaag, de handen houdingloos in de broekzakken, ’t mager gezicht zonder eenigen vrindelijkheidsplooi, geprikkeld-vermoeid door de laatste nachten waken en tobben, kwam ineens los, geen aanloop nemend, noch groetend.
„We woue jullie Annetje effe hebbe, as ’t mag,” zei-ie, dicht bij de tafel.
’t Licht van ’t venster ontleedde de zorgtrekken van z’n gezicht, in geen dagen geschoren, ’n Ver-kauwd eindje sigaar plette in den bruinen mondhoek. Zonder boord an, was-ie ’t huis uitgeloopen, amper zich buigend voor de kwaadaardige nuk van den driftkop, dien-ie weggejaagd had. Als z’n vrouw niet gesmeekt, ’t kind met ’r rood koortshoofd niet in stage ijling gelegen had, zou-ie liever z’n knuist in ’n pot gesmolten lood hebben gestoken. Nou stond-ie as de minste van de twee, de minste, terwijl-ie niet anders had kunnen handelen.
Pier*s lippen bleven in snauw om de pijp — antwoorden dee-ie nog niet. De vrouw, gedwee, met ’t niet uit te roesten ontzag voor den patroon, die ze zoo lange jaren te eten had gegeven, praatte ontschuldigend: „Ze is op school, meneer — as de meester ’t maar hebbe wil” ....