DE OOGEN DER KAT 71
niets. En alsof na dat avondgesprek in mezelf iets onbegrijpelijks was gebeurd, iets dat door ’t vertellen van 91 schijnbaar-onschuldig geheim, was opengegaan, bleef ’k den heelen dag bij m’n arbeid down en onpleizierig, om ’s avonds in de lang-gekende kamer een niet geweten blijmoedigheid te hervinden. Twee weken logeerde Dien bij ’n oom buiten de stad, twee oneindige weken, en toen we ’r gezamenlijk aan ’t station afhaalden, ’k *r hand drukte, bonsde m’n hart zoo geweldig, beefde ’k zóó, dat 'k ’t had kunnen uitschreeuwen van ijle, diepst-innige, breed-golvende verrukking. Ik hield van ’r, hield van 9r zoo dwaas en krankzinnig, dat ’k soms uit m’n werk wegliep om 9r gazelle-oogen te zien, wanneer ’k wist dat ze die en die straat op ’n bepaald uur moest passeeren. Ontmoette ’k ’r, dan kreeg ze 9n kleur, en ’n eindje met ’r mee voortwandelend, praatten we over de ellendigste dingen van den dag, over niets en niemendal — toch in mekaar’s stem de zonnigste, teederste geluiden hoorend. Stieten we mekander met den elleboog aan, dan weken we schuw terzij. Elk zoo’n wandeling in de volle straten, tusschen vreemde menschen door, was dierbaar. Doch ’s avonds, bij de lamp, bij vader en moeder, bewogen we in angstige beklemming.
Op m’n nieuwe kamers had ’k den tabakspot zóó gesteld dat ’k de groene oogen moeilijk kon zien. Bij ’t stoppen van ’n pijp deed ’k ’t bijna ruw. ’k Haatte ’t geschenk. Eén nacht vooral — de nacht, waarin ’k tot vier, vijf uur bleef uitvechten met mezelven, vóór ’n besluit te nemen. Toen, in hartstochtelijke opwinding wikkend en wegend, me 9n verloren mensch voelend als 'k 9t niét deed, beu van ’t geworstel met ’t verleden, waaraan niémand schuld had, de koorts-woorden verwenschend. die