70 DE 00GEN DER KAT.
Dan, opnieuw als in schrik hortend, bedwong ze met onstuimigheid 'r snikken.
„Huil je daarom?”, vroeg ’k ongerust, heelemaal naast ’r aandoening. Zij, zich bedwingend, met ’n stem die nauwelijks de hare was, herhaalde zacht: „Wat akelig”. . ..
„Ik heb ’t nooit iemand verteld,” sprak ik bedrukt: „omdat ’t den schijn zou hebben gehad — voor vader en moeder èn voor jou — alsof ’r ook maar de minste reden toe was. Voel je wel? Vader en moeder zijn bijgeloovig, zouen iets achter zulke ijlende woorden gezocht hebben. Jij had ’n recht ’t te weten — dat viel me vanavond zoo in”. .. .
„Wat akelig,” zei ze voor de derde maal: „wat ben ik blij, dat ik ’r niet bij geweest ben.”
Stil kwamen we thuis, en bij *t licht van de lamp dreef vader als vanouds z’n oogen over het montuur van den bril, vroeg of Dien zich niet wel gevoelde? Ze zag zoo wit. Ze moest zich in acht nemen — na ’t schrikkelijke dat met Riek was gebeurd.
De weken en maanden druilden, ’r Scheen enkel dit veranderd, dat ’k door m’n hardnekkig, hopeloos voor-m’n-werk-leven, m’n positie zoo had verbeterd, dat ’k niet alleen veel beter kon gaan wonen, maar ’n voor mijn doen aardig duitje wegleggen. ’r Scheen niets veranderd, en toch.... In den kleinen familiekring, niet waarneembaar en niet te voelen voor de twee ouweren, wreedde ’n pijnigende verstoring. Dina en ik gingen als vroeger met elkaar om. Maar ’r bestond iets, iets waarover we geen woord zeien, iets waarvoor ze m’n oogen ontweek. Ik had kunnen vragen: Dien, wat is ’r toch? — Dien, waarom ben je niet meer zoo hartelijk? — Dien, waaran denk je? Ik vroeg