DE OOGEN DER KAT. 69
had aangezien. Als ze dan in ’r bed lag te stikken van ’t lachen, klopte vader tegen ’t beschot, ’r over mopperend dat we ?m wakker hielden. Vind je ’t niet heerlijk, dat iemand door al zulke herinneringen blijft leven? Ik geloof nog niet dat Riek dood is. Ik voel ’r altijd bij me, hier buiten of thuis. Jij natuurlijk ook?”
„Ik ook,” praatte ’k zacht — en weer zwijgend naast mekaar loopend, bij ’t suizelen van de blaren en ’t bewegen van ’t grint, hadden we de sensatie,
alsof ’r achter de twee schaduwen, die de zon voor
ons uitdreef, ’n derde schemerde.
Op ’n Zaterdagavond, terwijl Dina de inkoopen voor ’t huishouden als gewoonlijk deed, ik wat pakjes voor ’r droeg, en we de beukenlaan naar ’t huisje terug wandelden, kreeg ’k, door ’t dauwen der sterren en den bloedrooden brand van de maan, ’n diep-zwaarmoedige stemming, ’t Was me alsof ’k de koortsoogen der stervende herzag, en in ’n triestige opwelling van berouw, waarvoor geen dadelijke reden bestond, sprak ’k voor *t eerst iets over m’n belofte. Waarom ’k 'r juist op dat oogenblik over
praatte, kan ik nu nóg niet verklaren.
„Hebben wij twee, jij en ik, Dina — hebben wij twee óóit iets gedaan, dat Riek hinderen kon ? Met
’n gebaar, ’n kleinigheid, ’n onschuldige grap ?”
Ze begreep me niet Aarzelend, misschien nog te uitgeput van gevoel — herhaalde ’k de laatste woorden der stervende, over den tabakspot en over ’r zelf. Dien bleef staan, werd zóó bleek dat ’k ’r lippen niet zag.
„Wat akelig,” zei ze bevend.
„Waarom?”, vroeg ik angstig — onnatuurlijk gejaagd door ’t purper gepuil der maan achter de zwarte takken: „waarom vind je dat juist akelig?* „Dat weet ?k niet,” zei ze, loom voortstappend.