66 DE 00GEN DER KAT.
wetend wat de dokter gezegd had, knikte ’r koorts-oogen toe. Ik zou ’r op dat oogenblik alles bevestigd hebben. En ’r te beloven niet met Dina te trouwen — Dina, ’r zuster — hoe kwam ze op den inval! — ’t kon zonder de minste aarzeling. Na de begrafenis was ’k maandenlang kapot, zonder lust in m’n werk, zonder eenige ambitie. Overdag, op ’t kantoor, zat ’k achter den lessenaar, machinaal schrijvend, machinaal pratend, machinaal rekenend, ’s Avonds bleef ’k uren in de familie van de doode — en we praatten over herinneringen. Terug op m’n ellendige kamer, alleen met de stilte van ’t huis besloop me de jammerlijkste wanhoop. Op den schoorsteenmantel, bij boeken en rommel, stond de tabakspot, haar laatst en eenig geschenk. Als ’k ’n pijp stopte, dee ’k ’t met ’n benepen voorzichtigheid, kinderlijk-bevreesd den pot te beschadigen. Had ’k ’t niet bij twee stervende oogen beloofd? Stug in m’n stoel dampend, bleef ’k ’m dan bekijken — hij keek terug. Nee, ’k verspreek me niet — de tabakspot keek, loerde, gluuperde, staarde, biologeerde. Hij was de levensgroote nabootsing van een kat. Tot zelf de sponzigheid van z’n zwart haar hadden ze in ’t graniet nagebootst — en z’n oogen — wil je ge-looven, dat ik nü nog moeite heb m*n zin rustig uit te praten bij de na zooveel jaren oplevende suggestie — z’n glazen, groene oogen brandden je hersens in, wanneer je vermoeid was, of zoo diep-wanhopig als ik in die dagen. Eiken avond, na den weemoed van herinnering in den familiekring, pogend den tijd te rekken, geprikkeld door den komenden nacht, die geen rust geeft voor menschen met verdriet, tobde ik zwijgend voor haar portret — en de oogen der kat, phosphoresceerend in het licht van de lamp, bespiedden de photographie van die niet meer was en ’t bleek-machteloos gezicht van