DE OOGEN DER KAT.
„Je laatst feuilleton,* zeide Tom: „meen ’k sterker dan ’n ander begrepen te hebben. En als je niet te bang ben de lezers, die meer van ’n onbenullige mop dan van 'n kleine geestelijke werking houden, van je te vervreemden, dan mag je, als je ’r lust toe hebt, de cerebrale marteling navertellen, die ’n tijd van m’n leven bijna zoo dood moordde, dat ’k een nacht op punt stond *n eind aan alles te maken. Ik geloof, waarde vriend, dat de analyse van innerlijk leven, zooals die doorgaans geprezen wordt, op eene wormstekige traditie berust, dat nauwelijks één auteur den moed kan hebben z’n eigen innerlijke, wisselende, waarachtige bewogenheden aan ’n bepaald publiek voor te leggen; dat zelfs geen na den dood gepubliceerd dagboek gaafste echtheid heeft. Genegenheid, liefde, smart, eenzaamheid, verbittering, vreugde, hoop — zooveel meer, wel ja, er is *n reflex van te geven, en van de uiterlijkheid van veel dingen bestaat ook eene zacht-groeiende aanschouwing in de wonderlijk-schoone camera, waarin we nauwelijks zelf durven kijken, maar de biecht van ’n ziel, die alles uit, niets achterhoudt, vooral niet de leugens en 't bedrog, de aarzelingen en waarlijke laagheden, die we