OOIEVAAR LEPELAAR. 61
nieuw métier van radeloos-dansen, dansen-aan-één-stuk, dansen met wilde ademhaling in de stof builen van ’t tooneel, keek enkel naar z’n zoon om, om ’m ’n pak voor z’n broek te geven en naar z’n vrouw, als ze ’m met ’r verwijtingen verveelde. Z’n verliefdheid was ’r in de lange jaren uit-ge-danst. Soms, als ze, met tranen in ’r donkere oogen, de malligheid beging z’n hand te pakken — soms als ze met mekaar alléén waren — kon-ie nog wel ’ns wat van de ouwe hartelijkheid toonen. Soms — zeldzaam. Angélique, achter ’t voetlicht ’n vol-rijpe schoonheid, die met ’r eigen prachtig haar optrad, ’r oogen niet behoefde aan te zetten, noch ’r hals en armen te schminken, was bij dag ’n verlepte vrouw, oud voor 9r jaren, met ingekankerde zorg onder de oogen en om den kleinen mond. Ieder, die 9r in de straten zag loopen, zei: daar heb je de mooie Russin — wat moet dat mensch vróéger 9n beeld zijn geweest 9s Avonds, bij ’r solo-dans, die nog altijd de great attraction van ’t Ensemble was, bewoog ze in de opgetogen begluring van alle binocles. Na de voorstelling soupeerden ze als vroeger met elkaar, dee ’t kind drenzerig en driest, tot Joséfien, die zich ook daaraan gewend had, vooruit met ’m naar huis ging, om ’m in bed te leggen. Zat je met ze aan, dan voelde je achter ’t zwijgend eten van grootvader, ’t mokkend happen van grootmoeder, ’t stugge broodsnijden van den ex-voltigeur, ’t ingehouden praten van Angélique, den wrok van menschen die met mekaar overhoop leien en er met moeite den vréémden meneer buiten hielden.
Op ’n Zaterdagavond — drukste woeling der kermis — hadden ze als gewoonlijk eerst ’t ensemblenummer met ’t refrein: „Waaasser-waaasser-waaas-ser-ka! .. . . Ka waar is de vuile wasch ? Wasch! Wasch! Waaasch!” .... gezongen. Toen dansten