REMBRAND T-BIJ DRA GE... 47
Mogen we eenige opbeuring in de vertroostende gedachte vinden, dat de generatie van 2006, bij de viering des vier honderdsten geboortedag, in de nationale geestdrift van gister ’n voortreffelijk materiaal kan vinden, om ’t nog eens over te doen ....
Te midden van ’t feestgedruisch, me beijverend ’n duit in ’t zakje te sliepen voor genoemde generatie, evenwel bevreesd, me bij zooveel wetenschappelijke Rembrandttoelichters in ’t gedrang te begeven, bracht ’k ’n avondje bij een der grootste schilders door.
9n Los daarheen geworpen woord jakkerde me tot 9n cultuur-historische onderzoeking, bestemd voor de Oorkonden van dr. Hofstede de Groot, helaas door den ernst der studie te vertraagd opgeleverd, om tijdig bij Nijhoff ’t licht te zien.
Bij den schijn der lamp, die z’n brilleglazen in gouden kwijning zette, zat de geestige oude heer. Het zilverwit van haar en baard ketste vonkjes — de blauwe aeren van z’n smalle handen donkerden teer van vertakking. Z’n oogen lachten.
„Denk u niet?”, vroeg ’k aarzelend, bevreesd de sereene stemming van die dagen te besmetten: „dat er iets potsierlijks in ligt, iets ongemeen-dichterlijks, iets over ’t fantastische heen, dat men nu, na zooveel gemoedelijke eeuwen, niet alleen Rembrandt’s leven veridealiseert, maar tot zelfs om elk van z’n kleine, huishoudelijke misères ’n nimbus stelt?”
De oude, beminnelijke schilder neep glimlachend de lippen, antwoordde niet dadelijk. Een weinig driester vervolgde ik:
„Of zou Saskia nooit anders gekeken hebben, dan in haar schoonen schijn?”
„Bijvoorbeeld?”, interrumpeerde de wonderlijk-levenslustige grijsaard.